Naam | Hermine Freimark-Adler |
|
Geboren | 12 december 1876 te Urspringen (D) | |
Gedeporteerd | 9 april 1943 naar Vught overgebracht, en via Westerbork op 11 mei 1943 naar Sobibor gedeporteerd | |
Vermoord | 14 mei 1943 te Sobibor | |
Adres | Peschstraat 28 (gesloopt), Geleen | |
Familie | dochter van wijlen Isaak Adler en Ella Geier; echtgenote van wijlen Salomon Freimark; moeder van onder meer Friedrich Freimark; schoonmoeder van Gertruda Freimark-May, oma van Ernst en Kurt Freimark | |
Achtergrond | Hermine Adler stamde uit Urspringen (tussen Frankfurt en Würzburg). Ze werd kleermaakster en trouwde rond 1898 met Salomon Freimark. Hij was geboren op 5 april 1873 te Homburg am Main en op zijn 14de met zijn ouders naar Marktheidenfeld verhuisd, waar hij een eigen smederij begon. Salomon en Hermine kregen vier zonen: Leopold (1900), Ludwig (1901), Friedrich (1902) en Siegbert (1906). In 1911 stierf Salomon Freimark na een acute blindedarmontsteking. Hermine bracht haar twee oudste zonen daarna onder bij een oom en tante. Ze verdiende de kost voor haar gezin met een "Kurz-, Weiss- und Wollwaren-Geschäft". Zoon Ludwig werd godsdienstleraar. Hij trouwde in 1925 en emigreerde met zijn vrouw naar de Verenigde Staten. Zoon Friedrich trouwde in 1935 te Frankfurt met Gertruda May. Zij verruilden begin 1937 Frankfurt voor Geleen. Gertruda's zus en zwager Irma en Gustav Winter-May hadden daar sinds 1936 een stoomwasserij en heetmangelbedrijf, waarin Friedrich Freimark vennoot werd. Vanaf oktober 1937 woonden de twee echtparen op Peschstraat 28, waar ze ook hun bedrijf hadden. De situatie in Duitsland bleef verslechteren. In april 1938 haalde Friedrich zijn moeder Hermine naar Geleen, en in september 1938 kwam ook de moeder van Gertruda en Irma, de weduwe Klara May-Jacobsohn op de Peschstraat wonen. Friedrich en Gertruda hadden in 1936 al zoon Ernst gekregen; eind 1939 kwam daar zoon Kurt bij, zodat de familie nu acht personen telde. Een half jaar later werd Nederland bezet en onderging de familie de geleidelijk ingevoerde maatregelen om joden te isoleren en uit te sluiten: in februari 1941 moesten ze zich laten registreren, vanaf juni mochten ze niet meer in openbare gelegenheden komen, en de kleine Ernst mocht in september niet naar school. Alle acht raakten in november 1941 de Duitse nationaliteit kwijt. Voor de 'tewerkstelling in Duitsland' van 25 augustus 1942 waren zes van de acht bewoners van Peschstraat 28 opgeroepen. Alleen Hermine Freimark-Adler en Klara May-Jacobsohn konden op grond van hun leeftijd (respectievelijk 65 en 71 jaar) voorlopig achterblijven. Gustav en Friedrich probeerden nog uitstel te krijgen met als argument dat er nog 300 kg wasgoed bij hen lag die verzorgd moest worden, maar het mocht niet baten. De beide echtparen en de twee kinderen werden met vele anderen via Maastricht naar Westerbork overgebracht, en van daar op 28 augustus op transport gesteld naar Auschwitz. De twee achtergebleven grootmoeders werden begin april 1943 alsnog opgepakt en met de laatste in Limburg achtergebleven joden naar het kamp Vught gebracht. Op 9 mei werden beiden naar Westerbork overgebracht. Op 11 mei volgde hun deportatie naar het vernietigingskamp Sobibor waar ze na aankomst op 14 mei 1943 direct werden vergast. Hermine Freimark-Adler was toen 66 jaar, Klara May-Jacobsohn werd juist op die dag 72 jaar oud. In juni 1943 was op Peschstraat 28 "De Limburgsche" Stoomwasscherij gevestigd, die er ook na de oorlog nog zat. De Kledingwasscherij Maurits van Gustav Winter en Friedrich Freimark werd op 27 oktober 1947 ambtshalve opgeheven. Niemand van de familie was teruggekeerd. De andere drie zonen van Hermine hebben de oorlog overleefd. | |
Link | ||
Literatuur | De vergeten joden van Geleen 1920-1950 | |
Motief vervolging | joodse afkomst |