Gertruda Freimark-May

Naam

Gertruda Freimark-May

synagogeDe in 1938 verwoeste synagoge van Niedermendig, met daarachter de katholieke kerk (bron: Alemannia Judaica).

grafsteenDe grafstenen van Jakob May en zijn vader Moses May in Niedermendig (bron: Find a Grave).

PeschstraatIn het midden het witte huis annex wasserij op de Peschstraat, foto uit verm. jaren '60 (bron: Archief De Domijnen).

LKIn juni 1941 zag men zich genoodzaakt de nog vrij nieuwe bedrijfsauto van de wasserij te verkopen (bron: Limburger Koerier 27 juni 1941, via Delpher).

Geboren

16 februari 1902 te Niedermendig (D)

Gedeporteerd

25 augustus 1942 naar Westerbork, 28 augustus 1942 naar Auschwitz

Vermoord

31 augustus 1942 te Auschwitz

Adres

Peschstraat 28 (gesloopt), Geleen

Familie

dochter van wijlen Moses May en van Klara Jacobsohn; echtgenote van Friedrich Freimark; zus van Irma Johanna Winter-May en Jakob May; schoonzus van Gustav Winter en schoondochter van Hermine Freimark-Adler; moeder van Ernst en Kurt Freimark

Achtergrond

De familie May was een oude en bekende familie te Niedermendig (bij Koblenz). Moses May haalde in 1899 zijn bruid uit het 200 km. zuidelijker (achter Heidelberg) gelegen Neckarbischofsheim. Moses en Klara kregen drie kinderen: Gertruda, Jakob en Irma. Irma trouwde in 1934 en Gertruda in 1935, terwijl Jakob ongehuwd bleef. Hun vader was in mei 1933 overleden.

Irma en haar man Gustav Winter weken in april 1936 uit naar Geleen, waar ze aanvankelijk op Emmastraat 6 woonden. Gustav voerde een stoomwasserij en heetmangelbedrijf aan de Waterstraat 67 te Lutterade. Het echtpaar had geen kinderen. In november 1936 trok de moeder van Irma en Gertruda bij hen in.

Gertruda was in augustus 1935 te Frankfurt getrouwd met Friedrich Freimark, en een jaar later werd in Frankfurt zoontje Ernst geboren. Het jonge gezin volgde Gertruda's zus en zwager naar Geleen. In januari 1937 werd Friedrich Freimark op de Emmastraat ingeschreven en in april 1937 Gertruda en Ernst, toen zeven maanden oud.

Op 30 maart 1937 werd de naam van de wasserij veranderd in 'Kledingwasserij Maurits' en werd Friedrich Freimark vennoot. In oktober 1937 verhuisde de familie naar het grote pand op Peschstraat 28, waar ruimte was voor zowel het bedrijf als de familieleden. Toch verhuisde de moeder van de zusjes May niet mee, maar keerde in oktober voorlopig terug naar Niedermendig.

De situatie in Duitsland bleef echter verslechteren. In april 1938 haalde men de moeder van Friedrich naar Geleen, en in september 1938 kwam ook de moeder van Gertruda en Irma alsnog op de Peschstraat wonen. Er volgde nog één uitbreiding: in december 1939 beviel Gertruda te Heerlen van zoontje Kurt Freimark.

Een half jaar later werd Nederland bezet en onderging de familie de geleidelijk ingevoerde maatregelen om joden te isoleren en uit te sluiten: in februari 1941 moesten ze zich laten registreren, vanaf juni mochten ze niet meer in openbare gelegenheden komen, en de kleine Ernst mocht in september niet naar school. Alle acht raakten in november 1941 de Duitse nationaliteit kwijt.

Voor de 'tewerkstelling in Duitsland' van 25 augustus 1942 waren zes van de acht bewoners van Peschstraat 28 opgeroepen. Alleen Hermine Freimark-Adler en Klara May-Jacobsohn konden op grond van hun leeftijd (respectievelijk 65 en 71 jaar) voorlopig achterblijven. Gustav en Friedrich probeerden nog uitstel te krijgen met als argument dat er nog 300 kg wasgoed bij hen lag die verzorgd moest worden, maar het mocht niet baten. De beide echtparen en de twee kinderen werden met vele anderen via Maastricht naar Westerbork overgebracht, en van daar op 28 augustus op transport gesteld naar Auschwitz.

Een uur voor ze daar zouden aankomen, werden de mannen van achttien tot vijftig jaar bij het werkkamp Kosel van hun vrouwen en kinderen gescheiden. Friedrich Freimark en Gustav Winter werden met hun lotgenoten vanuit Kosel in werkkampen geplaatst. De vrouwen en kinderen werden meteen na de aankomst in Auschwitz op 30 of 31 augustus vergast: Gertrude Freimark-May met haar zoontjes Ernst van zes en Kurt van twee jaar en Irma Winter-May.

De overlijdensdata van Friedrich Freimark en Gustav Winter, en nog drie andere Geleense joden, werden later door het Rode Kruis formeel vastgesteld op 30 april 1943, ergens in Midden-Europa. De precieze dag, plaats en omstandigheden zijn nooit opgehelderd.

Op 11 september 1942 werd de inboedel geïnventariseerd van de twee families:
- Echtpaar Winter: vitrage (3), overgordijn (2), hanglamp, wastafel met garnituur en marmeren blad, staande klok, toiletgerei, theemuts, gereedschap, lijfgoed, waardeloze spullen, houten bed met beddengoed, sofa, fauteuil, stoel, linnenkast, wollen deken, kussen, theeservies, levensmiddelen, wasgoed, kledingkast met dameskleding, schoenen, nachtkastje
- Gezin Freimark: vitrage (3), overgordijn, hanglamp, wandplaat, spiegel, kaarshouder, klok, wasgerei, armstoel, stoel, nachtkastje, kastje met ondergoed, tafel met gordijn, houten bed met beddengoed, kledingkast, kussen, koffer met boeken

De twee achtergebleven grootmoeders werden begin april 1943 alsnog opgepakt en met de laatste in Limburg achtergebleven joden naar het kamp Vught gebracht. Via Westerbork volgde hun deportatie naar vernietigingskamp Sobibor waar ze op 14 mei 1943 werden vergast.

In juni 1943 was op Peschstraat 28 "De Limburgsche" Stoomwasscherij gevestigd, die er ook na de oorlog nog zat. De Kledingwasscherij Maurits van Gustav Winter en Friedrich Freimark werd op 27 oktober 1947 ambtshalve opgeheven. Niemand van de familie was teruggekeerd.

Broer Jakob May had kunnen vluchten en overleefde. Hij overleed in 1952 en werd begraven bij zijn vader in Niedermendig.

Link

Digitaal Monument

Literatuur

De vergeten joden van Geleen 1920-1950

Motief vervolging

joodse afkomst