Naam | Friedrich Freimark |
In het midden het witte huis annex wasserij op de Peschstraat, foto uit verm. jaren '60 (bron: Archief De Domijnen).
|
Geboren | 27 oktober 1902 te Marktheidenfeld (D) | |
Gedeporteerd | 25 augustus 1942 naar Westerbork, 28 augustus 1942 naar Kosel | |
Vermoord | 30 april 1943 in Midden-Europa (fictieve datum) | |
Adres | Peschstraat 28 (gesloopt), Geleen | |
Familie | zoon van wijlen Salomon Freimark en van Hermine Adler; echtgenoot van Gertruda May, zwager van Gustav Winter en Irma Johanna Winter-May en schoonzoon van Klara May-Jacobsohn; vader van Ernst en Kurt Freimark | |
Achtergrond | In Homburg am Main (tussen Frankfurt en Würzburg gelegen) woonden in 1817 al drie gezinnen Freymark. Salomon Freimark verhuisde in 1887 op 14-jarige leeftijd met zijn ouders uit Homburg naar Marktheidenfeld en begon daar in 1901 een smederij. Hij trouwde rond 1898 met de kleermaakster Hermine Adler uit het nabije Urspringen. Salomon en Hermine kregen vier zonen: Leopold (1900), Ludwig (1901), Friedrich (1902) en Siegbert (1906). In 1911 stierf Salomon Freimark na een acute blindedarmontsteking. Hermine bracht haar twee oudste zonen daarna onder bij een oom en tante. Ze verdiende de kost voor haar gezin met een "Kurz-, Weiss- und Wollwaren-Geschäft". Zoon Ludwig werd godsdienstleraar. Hij trouwde in 1925 en emigreerde met zijn vrouw naar de Verenigde Staten. Friedrich trouwde in augustus 1935 te Frankfurt met Gertruda May uit Niedermendig (bij Koblenz). Een jaar later werd in Frankfurt zoontje Ernst geboren. Gertruda's zus Irma en zwager Gustav Winter waren in 1936 uitgeweken naar Geleen, waar ze aanvankelijk op Emmastraat 6 woonden. Gustav voerde een stoomwasserij en heetmangelbedrijf aan de Waterstraat 67 te Lutterade. Het echtpaar had geen kinderen. In november 1936 trok de moeder van Irma en Gertruda bij hen in. In januari 1937 werd ook Friedrich Freimark op de Emmastraat ingeschreven en in april 1937 Gertruda en Ernst, toen zeven maanden oud. Op 30 maart 1937 werd de naam van de wasserij veranderd in 'Kledingwasserij Maurits' en werd Friedrich vennoot. In oktober 1937 verhuisde de familie naar het grote pand op Peschstraat 28, waar ruimte was voor zowel het bedrijf als de familieleden. Toch verhuisde de moeder van de zusjes May niet mee: de weduwe Klara May-Jacobsohn keerde in oktober voorlopig terug naar Niedermendig. De situatie in Duitsland bleef echter verslechteren. In april 1938 haalde men de moeder van Friedrich naar Geleen, en in september 1938 kwam ook de moeder van Gertruda en Irma alsnog op de Peschstraat wonen. Er volgde nog één uitbreiding: in december 1939 werd te Heerlen zoontje Kurt Freimark geboren. Een half jaar later werd Nederland bezet en onderging de familie de geleidelijk ingevoerde maatregelen om joden te isoleren en uit te sluiten: in februari 1941 moesten ze zich laten registreren, vanaf juni mochten ze niet meer in openbare gelegenheden komen, en zoontje Ernst mocht in september niet naar school. Alle acht raakten in november 1941 de Duitse nationaliteit kwijt. Voor de 'tewerkstelling in Duitsland' van 25 augustus 1942 waren zes van de acht bewoners van Peschstraat 28 opgeroepen. Alleen Hermine Freimark-Adler en Klara May-Jacobsohn konden op grond van hun leeftijd (respectievelijk 65 en 71 jaar) voorlopig achterblijven. Gustav en Friedrich probeerden nog uitstel te krijgen met als argument dat er nog 300 kg wasgoed bij hen lag die verzorgd moest worden, maar het mocht niet baten. De beide echtparen en de twee kinderen werden met vele anderen via Maastricht naar Westerbork overgebracht, en van daar op 28 augustus op transport gesteld naar Auschwitz. Een uur voor ze daar zouden aankomen, werden de mannen van achttien tot vijftig jaar bij het werkkamp Kosel van hun vrouwen en kinderen gescheiden. Friedrich Freimark en Gustav Winter werden met hun lotgenoten vanuit Kosel in werkkampen geplaatst. De vrouwen en kinderen werden meteen na de aankomst in Auschwitz op 30 of 31 augustus vergast: Gertrude Freimark-May met haar zoontjes Ernst van zes en Kurt van twee jaar en Irma Winter-May. De overlijdensdata van Friedrich Freimark en Gustav Winter, en nog drie andere Geleense joden, werden later door het Rode Kruis formeel vastgesteld op 30 april 1943, ergens in Midden-Europa. De precieze dag, plaats en omstandigheden zijn nooit opgehelderd. Op 11 september 1942 werd de inboedel geïnventariseerd van de twee families: De twee achtergebleven grootmoeders werden begin april 1943 alsnog opgepakt en met de laatste in Limburg achtergebleven joden naar het kamp Vught gebracht. Via Westerbork volgde hun deportatie naar vernietigingskamp Sobibor waar ze op 14 mei 1943 werden vergast. In juni 1943 was op Peschstraat 28 "De Limburgsche" Stoomwasscherij gevestigd, die er ook na de oorlog nog zat. De Kledingwasscherij Maurits van Gustav Winter en Friedrich Freimark werd op 27 oktober 1947 ambtshalve opgeheven. Niemand van de familie was teruggekeerd. De drie broers van Friedrich hebben de oorlog overleefd. | |
Link | ||
Literatuur | De vergeten joden van Geleen 1920-1950 | |
Motief vervolging | joodse afkomst |